Waterreus legende

Uit FamilieWiki
Versie door Thomas (Overleg | bijdragen) op 20 aug 2014 om 15:39
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

20 Augustus.

Wilt gij weten, beste Emilie, waar die naam Waterreus vandaan komt? Ik heb het ontdekt in eene oude kronijk die ik gevonden heb in de koninklijke Bibliotheek van den Haag, waar vreemdelingen met voorbeeldige voorkomendheid ontvangen worden. Ik zal u de legende vertellen.

In overoude tijden, toen nog niet eens het gehucht bestond, dat later zich in het woud rondom 's Graven Hage onder schuts van het grafelijke jagtslot gevormd heeft, woonden reeds aan het strand, waar nu Scheveningen is, enkele visschers, die hier en daar in het duin verstrooid hunne hutten hadden opgeslagen. Hun gevaarlijk bedrijf kostte aan velen het leven. Zoo was ook Baldert met zijne boot in eenen storm te gronde gegaan. De weduwe en dochter die hij achterliet moesten leven van hetgeen medelijdende buren hun van hunne vangst afstonden en overigens zelve haar bestaan vinden bij schelpdieren en visschen, die zij aan het strand raapten, en bij kruiden en wortelen en vogeleijeren, die zij in het duin verzamelden. Dat was een armelijk en treurig leven voor die twee verlatene vrouwen. Mooi - zoo heette de dochter - zwierf dikwijls den ganschen dag langs het strand, terwijl de oude moeder ziek te huis lag, zonder voedsel genoeg ook maar voor één dag te vinden. Zij had echter eindelijk een plek ontdekt, een heel eind noordwaarts van hare woning, waar de terugwijkende vloed in een door de natuur gevormde geul een vrij breeden en diepen plas achterliet, waarin dan ook kleine visschen, met zeesterren, kwabben en andere wonderlijke schepsels, achterbleven. Daarheen spoedde zij zich, gewoonlijk als de voormiddag-eb begonnen was. En als zij dan soms, na eenen nacht-vloed, in de vroegte tegen zonsopgang aan het plekje gekomen was, dat haar lief was geworden, dan kon zij wel eens lang zitten te mijmeren en droomen aan het strand en staren op de eenzame, grenzenlooze zee waarover de opgaande zon haar licht uitgoot. En zigtbaar werd de arbeid van het lieve kind door hoogere magten gezegend. Bij elken morgenvloed werd de plas gevuld met de keurigste visschen, en daaronder ook zulke, die anders zelden aan dit strand gevonden werden. Niet alleen verzamelde zij hier elken dag genoeg voor het levensonderhoud van haar en hare moeder, maar zij kon zelfs wel van haren voorraad aan andere even arme lieden uitdeelen, of aan de visschers, die met ledige netten te huis keerden, afstaan. Dit wekte echter, zoo als dat gaat, bij de buren meer afgunst en haat dan dankbaarheid op; en zelfs vertelde men achter haren rug, na hare weldaden genoten te hebben, dat Mooi met tooverkollen en eunjers in betrekking stond en 's nachts met deze wanschepsels op drijfhouten in zee voer om de netten der visschers te berooven. Doch het argeloos en eenvoudig kind ging stil haren weg en giste niet eens, wat kwaad er van haar gesproken werd.

Eens op zekeren morgen, toen zij vroeger dan anders, vóór de kentering van het tij uitgegaan was, had zij eene zonderlinge verschijning. Toen zij de haar welbekende plek naderde, zag zij duidelijk iets, dat een menschelijk ligchaam scheen, in de golven nederzinken. Zij wachtte langen tijd en bleef turen op de plaats, waar die gedaante door haar gezien was; maar vruchteloos. Er kwam niets weêr boven. En ook nadat de eb het breede strand blootgelegd had, was er niets aangespoeld behalve de zeeplanten en schelpen, die de vloed gewoonlijk achterlaat. Zij keerde met hare vracht huiswaarts, ontsteld en angstig, maar niet minder nieuwsgierig, of de verschijning zich morgen weder vertoonen zou. En ofschoon de vloed den volgenden dag een uur later kwam, sloop zij al bij nacht uit de hut, om van achter het duin de plek te bespieden. En zie, daar ontdekte zij bij het schijnsel der ondergaande bijkans volle maan het hoofd en het bovenlijf van eenen forsch gebouwden jongeling, die halverlijve uit de golven oprees, juist waar zij gewoon was haren dagelijkschen voorraad te vinden.

Maar toen zij zich naar den oever spoedde, was hij wederom verdwenen, en te vergeefs bleef zij ook ditmaal op zijne terugkomst wachten tot de zon al hoog aan den hemel stond. Toen zij nu, te huis gekomen zijnde, alles aan hare moeder verteld had, zeide deze ontzet zich kruisende: ‘kind, dat is de Waterreus! neem u in acht, dat hij u niet in de golven medesleept.’ Daarover was Mooi zeer bedroefd en vele dagen meed zij de plek waar zij anders haren voorraad verzamelde. Maar helaas, nu moesten zij ook, gelijk vroeger, gebrek lijden, en het arme kind had daarvan veel verdriet. De oude moeder klaagde over den honger; de lieden wie zij vroeger van haren overvloed had medegedeeld, waren nu boos en schimpten op haar en zeiden, dat zij wel eene groote zonde moest hebben gepleegd, omdat zij zoo zigtbaar door de goede heiligen verlaten was; en de visschers bij wie zij om voedsel voor hare moeder kwam vragen, joegen haar barsch weg. Zoo was zij dan wel genoodzaakt alle gevaar te trotseren en de plaats weder op te zoeken, waar zij den Waterreus gezien had. En zie, toen zij in den vroegen morgen weder derwaarts kwam, was daar ook de schoone jongeling, drijvende op de golven, zoodat het hoofd en de schouders en de blanke borst zich regtstandig uit het water verhieven. Nu echter dook hij niet onder, maar sprak het meisje aan. Mooi, zeide hij, waarom mijdt gij mij en waarom versmaadt gij mijne gaven? Zij antwoordde: omdat gij een booze geest zijt, die mijn verderf zoekt. Toen zeide hij: Hoe kunt gij mij beschuldigen, dat ik uw verderf zoek? Ben ik het niet, die dagelijks de vruchten der zee voor u verzamel, opdat gij in overvloed leven zoudt? Zijn het niet veeleer de booze menschen, die uw ongeluk willen, de menschen, die u afwijzen en verstooten en beschimpen? Ik heb u langen tijd bespied, als gij langs het strand dooldet bij nacht en bij dag, onder hitte en koude, bij storm en onweder, om uwe moeder te verzorgen. Uwe deugd, uw moed, uw geduld, uwe kinderlijke liefde hebben mij bekoord; blijf op mij vertrouwen: ik zal voor u waken. Daarmeê verdween hij. En zij bragt, gelijk vroeger, een rijken voorraad mede naar huis. Van dezen tijd af ontmoetten zij elkander dagelijks en voerden vertrouwelijke gesprekken. Hij was zoo goed en zoo zacht, dat het meisje alle vrees en schroomvalligheid liet varen. Hij vertelde haar van de wonderen der zee, en hoe liefelijk het was daar onder de groene, doorschijnende golven. En als zij dan scheidden ging zij peinzend naar huis en verlangde, dat het maar weêr morgen wierd, opdat zij op nieuw zijne zoete stem, die klonk als het ruischen der wateren, mogt hooren, en opdat hij haar op nieuw mogt vertellen van de wonderen der zee en hoe liefelijk het was onder de groene, doorschijnende golven. Zij dreef zelfs de stoutmoedigheid wel zoo ver, dat zij hem tot in het water te gemoet ging om, aan zijne zijde staande, hem te beter te hooren. Maar telkens werden hunne gesprekken plotseling afgebroken: zoodra de eb inviel spoedde hij zich zeewaarts en verdween in de diepte.

Maar eens gebeurde het, dat hij tot haar sprak: Waarom zoudt gij niet met mij komen onder den koelen vloed en deelen in het eindeloos gelukkig leven, dat wij daar beneden leiden? O, zoo gij wist hoe schoon en hoe heerlijk het daar is, gij zoudt niet aarzelen. Wat is dit armelijke leven van de kinderen der menschen aan het dorre strand, bij het onze? Kommer en ellende, gebrek en honger zijn hun dagelijksch deel. Zij arbeiden en lijden en worden ziek en oud en hulpeloos en sterven; de zomerhitte schroeit hen, de winterkoude verteert hen; de stormen verwoesten hun werk. Magteloos zijn zij de prooi van het vernielend spel der elementen. En als ware dat niet genoeg, zij plagen en kwellen en haten elkander en twisten te zamen en verbitteren malkaar en zich zelven nog die spanne levens, die hun gegund is. O hoe liefelijk is het daarentegen niet in onze kristallen paleizen, waar rust en vrede eindeloos heerschen; waar al wat leeft in de wateren ons onderdanig is; waar schoone tuinen bloeijen met de heerlijkste planten en met boomen van koraal, door geen menschelijk oog ooit gezien; waar die zon, die aan uwen hemel brandt, wanneer het bij u donkere nacht is, nederdaalt om ons met hare stralen te verheugen. Ons behooren de schatten, die de roekelooze menschen in hunnen overmoed in brooze vaartuigen laden, om ze in den storm te gronde te zien gaan. Wij verzamelen den overrijken buit, dien elk jaar ons op nieuw toevoert en versieren er onze woningen mede. Doch de ligchamen der stervelingen, die in de golven het leven verliezen, bergen wij diep onder het blinkende zand, en leggen ze naast elkander en bewaren ze getrouw, tot voor hen de dag der verrijzenis zal aanbreken. Maar onzer is de eeuwige jeugd; wij kennen geen leed en geen zorg, wij weten van geen sterven, noch van de angsten des doods. O kom, schoone maagd, kom onder den koelen vloed in onze kristallen paleizen, en deel met mij in een eindeloos gelukkig bestaan. Zoo sprak hij, zoo zong hij met zijne zachte verlokkende stem. En reeds vatte hij haar aan om haar met zich mede te voeren in de diepte. Maar zij rukte zich los en sprak: Nu weet ik, dat gij de booze Waterreus zijt en mijn verderf zoekt. Wel heb ik u lief, want gij waart altijd goed voor mij, terwijl de menschen mij veel leed hebben gedaan. En uwe stem klinkt mij zoo onweêrstaanbaar zoet in de ooren. En wel moge het liefelijk zijn te wonen in uwe kristallen paleizen, onder de koele golven. Maar ik moet leven het leven, dat mij als mijn deel toebeschikt is; ik moet zorgen en arbeiden voor mijne moeder. Dat is mijn pligt. En zoo gij wist, hoe zalig het is, voor zijnen pligt te leven, gij zoudt mij niet verlokken om met u mede te gaan, maar gij zoudt begeeren uwe eeuwige paleizen te verlaten, om onder ons stervelingen te verkeeren, te arbeiden, te lijden en te strijden, te worstelen en te ontberen, lief te hebben en dankbaar te zijn, te hopen en te gelooven. - Ik weet wat het is, lief te hebben, antwoordde hij; want gij hebt het mij geleerd; u heb ik lief, met eene onuitsprekelijke liefde; u, die zoo goed zijt en zoo vroom en zoo trouw in de vervulling van uwen pligt. Daarom heb ik u mijne gaven aangeboden; daarom voel ik mij zoo tot u aangetrokken, dat ik elken dag mijne kristallen paleizen verlaat om u te zien. Gij hebt mij een gevoel doen kennen, dat ik daar onder die koele gewelven niet vinden konde. Kom dan met mij, opdat wij altijd bij elkander zijn en elkander liefhebben, gij mij en ik u. - Maar zij antwoordde wederom: neen, gij kent de liefde niet. De liefde zoekt niet zich zelve, maar verloochent zich; zij leeft van opoffering; zij groeit slechts door lijden; zij put hare kracht in hopen en gelooven. Nu dan, indien gij mij waarachtig liefhebt, gelijk ik u liefheb, deel met mij het moeitevolle leven der stervelingen, het leven van arbeid en pligt, van zorgen en ontberingen. En ik zal u eene getrouwe levensgezellinne zijn, tot de dood ons scheidt. - Ach, zeide hij, gaarne zoude ik dat willen, want nu eerst heb ik van u geleerd, wat liefde is, en ik gevoel, dat ik u aldus liefheb. Maar ik ben aan de zee gebannen en kan niet eigenmagtig mijnen ban verbreken. Alleen wanneer een menschenkind met gevaar van eigen leven in het holle van den nacht, onvertsaagd, zonder aarzelen of omzien, zonder een woord te spreken of een zucht te slaken, de zee ingaat, en driemalen plegtig het teeken des kruises op mijn voorhoofd maakt, is verlossing voor mij mogelijk. Doch wie zal dat bestaan? Toen sprak de edele maagd met kalmen moed: dat zal ik doen. - Neen, niet gij, mijne geliefde, riep hij uit; weet wel, dat uw leven er mede gemoeid is, zoo gij ook maar één oogenblik zwak zijt. Want de magten der zee zijn den kinderen der menschen vijandig en zoeken hen te verderven. Alleen een onbezweken moed houdt hen in bedwang. - Maar zij antwoordde nogmaals kalm en ernstig: ik zal het doen. - Welnu dan, begeef u herwaarts te middernacht na de eerstvolgende nieuwe maan. - Het zal geschieden.

En toen nu de vreesselijke nacht gekomen was, sloop Mooi in stilte weg van de zijde harer slapende moeder en ondernam den togt langs het strand, sterk door hare reine onschuld, moedig door hare liefde, geloovig vertrouwende op de bescherming van de magten des hemels. De storm bulderde, de zwarte wolken overdekten het uitspansel en joegen haar regen en hagel in 't gezigt. Maar zij ging rustig haren weg, ondanks stormen en regenvlagen en hageljagt. De golven, door den springvloed opgezweept, bonsden om haar henen en dreigden haar omver te werpen en mede te sleepen; maar zij worstelde door de golven en vervolgde haren weg. Blaauwe lichten flikkerden akelig op de zee en schelle kreeten, als van lieden die vergaan, klonken haar in de ooren. Maar zij zag niet om noch ter zijde en vervolgde haren weg. En zie, daar lag de jongeling op de plaats zelve, waar zij altijd haren voorraad had gezameld, met gesloten oogen en bleek als een lijk in de golven uitgestrekt. Alleen het hoofd en de schouders waren zigtbaar, en de romp slingerde in de schuimende branding heen en weder, alsof onzigtbare banden het ligchaam van onderen vasthielden, gelijk de boei slingert boven de plek waar het anker zich diep in den grond heeft gehecht. Tot de borst moest zij waden door den hoogen, onstuimigen vloed om hem te kunnen bereiken: maar zij vervolgde haren weg. En toen zij bij hem gekomen was, hief zij de regterhand op en maakte het teeken des kruises op het blanke en kille voorhoofd des jongelings. Bliksemstralen schoten neder, donderslagen klaterden en de orkaan loeide met verdubbelde woede. Maar ten tweedenmale hief zij de hand op en maakte het teeken des kruises op het door de zilte golven omspoelde voorhoofd des jongelings. De monsters der zee grimden haar tegen; met hunne schrille groote oogen gluurden zij haar aan en sperden den breeden muil als om haar te verslinden; de afschuwelijke meerminnen doken op uit de diepte en staken de handen naar haar uit en omslingerden haar met heure groene haren. Maar ten derden male verhief zij de hand en maakte het teeken des kruises op het blanke, levenlooze voorhoofd des jongelings. Toen loosde zij een diepen zucht. Verloren! gilde het uit de diepte. Maar: behouden! klonk haar een volle, zoete stem in het oor, en de Waterreus sprong op in zijne volle mannelijke lengte en droeg haar in zijne armen op het duin. En de zee week terug en alles werd stil.

En Mooi en de Waterreus bouwden zich een huis; en hij timmerde zich een groot schip, waarmede hij ter vischvangst voer; en zij smaakten het lief en het leed des menschelijken levens; zij moesten arbeiden en strijden, lijden en ontberen; maar zij hadden elkander lief tot de dood hen scheidde; en hun talrijk nageslacht woont nog heden ter zelfder plaatse waar zij gewoond hebben, in het duin nabij 's Graven Hage.

Persoonlijke instellingen
Naamruimten
Varianten
Handelingen
Navigatie
Hulpmiddelen