Hennekijn, Een Liefde aan de Leuvehaven

Uit FamilieWiki
Ga naar: navigatie, zoeken
Zie gerelateerde pagina's in Categorie Jan Hennekijn


Een Liefde aan de Leuvehaven Door Dr. A. C. Kersbergen

Inhoud

Cornelis Hartichsvelt

Toen Jan Hennekijn twaalf jaar was, kwam hij in dienst bij burgemeester Hartichsvelt. Cornelis Hartichsvelt was een groot man in het Rotterdam van die dagen. Met de haringrederij en aanverwante handel en nering had hij toen reeds een aanzienlijk vermogen verdiend; over twaalf of dertien jaar, in 1641 zou hij sterven als de rijkste burger der stad.

Wel werd beweerd, dat hij zijn rijkdom, behalve aan koopmanswijsheid en fortuin, in niet geringe mate te danken had aan een ruime consciëntie en frauduleuze praktijken bij de aangiften voor in- en uitgaande rechten*); niettemin bleef hij een man van aanzien en gezag, zelfs in Den Haag, waar de Statenvergadering hem als gedeputeerde ter dagvaart jaren achtereen geregeld in haar midden zag. Hoogheemraad van Schieland, sedert 1639 bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie... en toch vermochten succes en eer den ontevreden, wrevelige trek niet weg te wissen, die zich om ogen en mond had vastgebeten. Het is een krachtige, scherpe, maar geen sympathieke kop, dien Pieter van der Werff voor het Oost-Indische Huis heeft gekopieerd *).

Nog droeg Hartichsvelt het stemmige zwart met plooikraag. De kleurige, zwierige mode, die gaandeweg veld won, was niets voor hem. Op waardiger wijze wist hij de wereld van zijn welstand te overtuigen. Het huis, dat hij aan de Leuvehaven had laten zetten, imponeerde door het brede front en de forse bouw te midden van zuinige trapgevels ^). De grote tuin, die opliep tot aan de Schiedamsedijk, was nog tientallen jaren later een weelde, een verspilling haast van kostbare grond, waar elders langs de havens de binnenterreinen tot de laatste voet werden uitgebuit.

1) R. Bijlsma, Rotterdams Welvaren, blz. 187.
2) Thans in het Rijksmuseum.
3) Proth. nr. 1400, thans Leuvehaven nr. 127/129. Vgl. de kaart van Balthasar Florisz van Berckenrode, R.I. n°. 20.

De minste der knechten

Jan Hennekijn werd de minste der knechten in dat grote huis i). Hij bezat in Rotterdam geen andere relaties dan een tante van moeders zijde, de huisvrouw van Augustin de Lorme, eenvoudige burgerluiden. Zij hadden in 1612 een tijd lang zijn ouders geherbergd, toen deze om der religie wille van Antwerpen naar het Noorden waren uitgeweken *). François Hennekijn en zijn vrouw hadden zich daarop in Amsterdam gevestigd. Nu waren beiden dood. Eén van de jongens, Paul, bleef in Amsterdam achter onder hoede van zijn voogd Abraham de Goyer *). Hij zou schilder worden. Maar de oudste zoon, François en het zusje Sara keerden ook naar Rotterdam terug.

Al had Jan Hennekijn goed noch invloedrijke verwanten, hij bezat dien onweerstaanbare drang om vooruit te komen, welke slagen doet. Moeizaam, schrede voor schrede zou hij zich de plaats moeten veroveren, waarnaar de jongens Hartichsvelt de hand slechts hadden uit te steken.

De burgemeester had groote plannen met zijn zonen. De middelste, Willem, die Jan Hennekijn in leeftijd het naast moet hebben gestaan, kwam in de zaken; Cornelis en Johan zouden eerst in Leiden de graad verwerven, die tevens de toegang tot de hoogste waardigheden in de lande voor hen opende *). Maar terwijl deze jonge Hartichsvelts zich plichtmatig verdiepten in de gulden perioden van de Romeinse en Griekse geschiedenis en slechts tersluiks een oog durfden wagen aan het lokkende vertier op de kade voor hun huis, had Jan Hennekijn in bescheiden dienstbaarheid al een werkzaam aandeel in die hartstochtelijke bedrijvigheid, welke hun eigen tijd tot een gouden stempelde.

Jan Hennekijn leerde de commercie van de grond af en in de perfectie. Het bedrijf van Cornelis Hartichsvelt, een haringkoperszoon uit den Briel, was gegrondvest op de haringrederij, maar geleidelijk voltrok zich ook in zijn zaken de verschuiving van visserij naar koopvaardij. Wel bleef hij sterk bij de haringvaart geïnteresseerd, niet alleen omdat zij hem zijn voornaamste exportartikel leverde, maar zij verschafte ook werk aan de taanderij, die hij op de hoek van de Schiedamschedijk en de Karrensteeg had opgericht. In dit taanhuis heeft Hennekijn de kennis van want en touwwerk opgedaan, die hem later zoo goed te pas zou komen.

1) Deductie, art. 338-339. Bibl. Hs. n°. 239.
2) A. J. van der Aa, Biographisch Woordenboek VIII, blz. 601.
3) Dr. A. Bredius, Kunstler-Inventare IV, blz. 1105-1111. Not.Arch. 264/3 3.
4) Album Studiosorum Acad. Lugd. Bat. kol. 261 en 286.


Een bescheiden fortuin bijeengegaard

Wij weten niet, hoe de jongeman het heeft aangelegd om in tien jaren tijd een bescheiden fortuin bijeen te garen. Misschien heeft hij kleine partijen met overleg gekozen goederen meegegeven aan de schepen van zijn superieuren om die in de vreemde tegen hier gewilde waren in te ruilen. Misschien heeft hij zelf als koopman of factor het harde leven aan boord meegeleden en ondertussen eigen handelsrelaties aangeknoopt. Maar toen Jan Hennekijn drie en twintig jaar was, kon hij een huis kopen en weer een jaar later trouwde hij.

Het huis, waarvan hij 18 April 1639 eigenaar werd, stond aan de Leuvehaven, een achttal panden ten noorden van dat van Hartichsvelt *). Ook dit perceel liep op tot aan de Schiedamschedijk, maar het erf was minder diep. Aan de dijk was namelijk een blokje van twee woninkjes gebouwd, die tegelijkertijd in het bezit van Hennekijn overgingen. Het hele complex kostte hem f 7900.-, maar een gedeelte van de koopsom bleef als hypotheek op de panden rusten.

1) Proth. nr. 1392, thans Leuvehaven 113.

Deftig huwelijk met Catharina Graswinckel

De bruid van Jan Hennekijn was niemand minder dan Catharina Graswinckel, dochter van wijlen Mr. Engelbrecht Graswinckel van Maesland, schout van Delft, Vrijenban etc. en baljuw van Abtsrecht. Hij leerde haar stellig door de Hartichsvelts kennen. Haar moeder Margaretha van Hoogenhouck en Agatha Welhouck, Hartichvelt's vrouw, waren eens samen jong geweest in Delft en haar broer Gerrit, de latere secretaris van den Haag, was in 1637 als jaargenoot van Johan Hartichsvelt in Leiden aangekomen.

Het was een deftig huwelijk, dat Hennekijn's aanzien niet weinig ten goede kwam. De jonge vrouw voelde zich: zij was trots, beweerde de buurt. Maar een aristocrate was zij niet; te kort geleden waren de Graswinckels nog Delftse brouwers geweest. Catharina kon schelden als een viswijf, wanneer het te pas kwam.

Een toornich gemoed

In de zomer van 1646 ontstond er tussen de Hennekijns en Maritje Schouten, de weduwe van de zeilmaker Cornells Cornelisz van Wassenaar, een ernstig erfscheidingsconflict. Op een morgen ontdekte Catharina, dat Maritje de scheidmuur tussen hun erven liet afbreken en onmiddellijk trok zij tegen haar buurvrouw van leer. Nu was het kort geleden bekend geworden, dat Maritje's broer Cornells Schouten, de directeur van de factorij der Oost-Indische Compagnie te Ayuthia in Siam wegens „zijn affgrijselijcke en verfoeyelijcke sonden" was geëxecuteerd *).

Catharina ontzag zich niet om haar buurvrouw het lot van haar broer in de gemeenste bewoordingen voor de voeten te werpen. Maar Maritje Schouten was evenmin op haar mondje gevallen. „Gij hoeft U zoo grootsch niet aan te stellen/' riep zij terug. „Men kent juffrouw Hennekijns geslacht wel, dat gij so wrevelich offpleytsuchtich sijt, dat gij u eigen vrunden in rechten hebt geroepen." Hennekijn liet zich evenmin onbetuigd en ging vanuit zijn zolderraam met een eind spar de metselaar te lijf, die een ladder op de nok van Hennekijn's kookhuis had gezet en bezig was de schoorsteen af te breken *). Hennekijn was trouwens toch een koppige, driftige kerel, die zijn werkvolk met „een toornich gemoet" van boord joeg, als het lossen hem niet vlug genoeg ging *).

Zullen de vijf peuters, die hen geboren werden, ook niet van de drift en wrevel van vader en moeder te lijden hebben gehad? Er waren drie jongens, Francois, Engelbrecht en Jan; van de beide meisjes bereikte alleen Anna Marie de volwassen leeftijd.

In Januari 1647 stierf Catharina Graswinckel en ruim een jaar later hertrouwde Hennekijn met een Rotterdamse, Catharina van der Graaff. Haar vader Hendrik Willemsz was een gezeten koopman in meekrap en oud kapitein der burgerij. Haar broer Mathias zou in 1652 en 1653 zitting krijgen in de schepenbank. Het was een huwelijk overeenkomstig Hennekijn's staat, maar ook niet meer dan dat.

1) Het Rotterdamse geslacht Schouten door W. J. L. Poelmans in De Navorscher, 77ste jg. blz. 41-48. de schrijver van dit artikel ben ik ook dank verschuldigd voor materiaal uit zijn belangrijke verzameling genealogische aantekeningen van Rotterdamse geslachten.
2) Not. Arch. 153/425, 430, 441, 443, 444 en 445.
3) Not. Arch. 636/132.

Een considerabel koopman

Want Jan Hennekijn was inmiddels een „considerabel" koopman geworden *). Er was schier geen tak van handel, waarbij hij niet geïnteresseerd was en gestadig breidden zijn zaken zich nog uit. Om te beginnen exporteerde hij, typisch Rotterdams, haring en vis, labberdaan van de vaart te zoute en gekuipte zalm, die hij uit Engeland en Schotland liet komen *). Hij zond ze naar Vlaanderen, Frankrijk en Spanje en uit het Zuiden keerden schepen terug met wijn, brandewijn, stukken pruimen, oxhoofden kappers, tonnekens olijven en balen amandelen *). Jaren achtereen charterde hij schepen om zout uit Portugal en kastanjes uit Spanje te halen *).

Hij onderhield relaties met de West, met Spaans Indië en Barbarije ^). Hij deed in tabak en lijnzaad, in hennip en vlas, in koren en kolen, in zeep en in was •). Door zijn bemiddeling werden transporten Gronings che paarden naar Frankrijk verscheept *) en kregen Zuid-Nederlandse kooplieden hun Indische waren van de retourvloot der Compagnie ®). Zelfs wierp hij zich een enkele maal op als concurrent van de Amsterdamse reders en zond schepen uit om Noorse last •).

Maar ook het schip zelf was hem een handelsobject. Hij kocht en verkocht scheepsparten zoals hout en pik *°). Van menig schip, dat geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening geladen werd, was hij mede-eigenaar.

1) Deductie, art. 340.
2) Not. Arch. 502/445; 508/92, 105; 327/58; 438/196; 262/223; 508/139; 506/652, 688.
3) Not. Arch. 933/555» 557, 5«9J 653/22; 502/201; 508/104; 934/525, 636/132; 935/63.
4) Not. Arch. 934/601; 935/63, 189; 502/983; 263/168; 934/607; 935/773; 508/104; 500/303.
5) Not. Arch. 409/150; 930/591; 617/126; 634/22.
6) Not. Arch. 629/89; 930/240; 506/653, 652; 153/128; 505/204; 506/670; 264/152, 237; 930/591; 506/669; 502/357; 666/15; 500/315; 502/303,58; 506/592.
7) Not. Arch. 500/435, 438, 520; 437/Ï76; 438/46, M*-
8) Not. Arch. 933/159; 502/252.
9) Not. Arch. 505/329, 349, 404.
10) Not. Arch. 933/51; 388/106; 505/441; 502/325; 506/472; 505/204; 506/670.

Zijn tomeloze energie bracht nieuw leven in de walvisvaart. Met Bernard van Pavye en Balthasar Wichelhuysen charterde hij omstreeks het midden van die eeuw herhaaldelijk schepen ter Groenlandsche visserij *). Zij zouden zelfs de eerste industriëlen van Feijenoord geworden zijn, wanneer de plannen van de vroedschap om „een bequame plaatse aan de Noord tot het kooken van traan" in te richten en daar een ha vent je te graven, in 1649 reeds voortgang hadden gehad 2). De dijkgraaf van IJsselmonde heeft de uitvoering toen blijkbaar nog tegen weten te houden^).

Met deze kooplieden onderhield Hennekijn velerlei relaties en samen met Bernard van Pavye kocht hij 8 Mei 1648 een gedeelte van het pandencomplex aan de Leuvehaven, dat Cornelis Hartichsvelt aan zijn weduwe had nagelaten.

Hoe zal het Hennekijn's trots hebben gestreeld, dat hij als eigenaar het huis kon betreden, waarin hij eens als minste der knechten ten dienste van anderen had gestaan. Hij voelde zich thans de gelijke van de jonge Hartichsvelts, hij kon bijna met een verachtelijk gebaar de schouders over hen ophalen. Alleen Willem had nooit reden tot praatjes gegeven. Dr. Johan, dien in 1641 zelfs de eer te beurt gevallen was om met een schare aanzienlijke jongelingen de toekomstige stadhouder te vergezellen op zijn reis naar Engeland, toen de prins van Oranje zijn koninklijke bruid ging afhalen... Dr. Johan verkoos sedert jaren een leven van stille overpeinzing en goede werken boven 's werelds ijdelheden. De dood van zijn vader en een ernstige ziekte hadden hem ontvankelijk gemaakt voor het Rijnsburghe piëtisme. Johan Hartichsvelt had vele geestverwanten in Rotterdam *). Maar buiten de collegiantenkring vond men de nog jongen burgemeesterszoon met zijn sober zwart gewaad en kortgeknipte haren, die het minste vergrijp van weleer met de pijnlijkste nauwgezetheid zocht goed te maken, toch eigenlijk een zonderling.

1) Not. Arch. 502/99, 570; 508/207, 209. 2) Resolutie van de Vroedschap 15 Februari en 6 Maart 1649. 5) Resolutie van de Vroedschap 26 April 1649. Zie verder over het traankoken op Feijenoord: Mr. H. C. Hazewinkel, Feyenoord, Rotterdamsch Jaarboekje 1937, blz. 22-24. 4) J. C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten, Haarlem 1895, blz. 98-102.

Maar terwijl Johan „zigh willigh arm kon maken, om rijk te zijn bij Godt" *), was zijn broer Cornelis geen middel te erg om zijn aardse goederen te vermeerderen. De Rotterdamse kooplieden wisten in die dagen maar al te goed van elkaar, dat niet alle rijkdom op eerlijke wijze verkregen was. Toch stak er een storm van verontwaardiging op, toen aan het licht kwam, dat Mr. Cornelis Hartichsvelt en zijn jeugdige zwager Allard van Driel als helers van de buit gemene zaak hadden gemaakt met de Ierse kapers, die de koopvaardijvloot zooveel schade hadden berokkend *). Jan Hennekijn was de voorman der requestranten, die zich in 1648 tot de vroedschap richtten met het verzoek om een actie tot schadevergoeding bij de Ierse ambassadeur te steunen *). Hij was dus een der velen, die door Hartichsvelt's praktijken waren gedupeerd. Toch is het de vraag, aan wie der beide broers hij zich het meest geërgerd heeft, aan Cornelis, die zich op zijn kosten verrijkte of aan de vromen dwaas, die aanzien en fortuin met voeten durfde treden.

Booze tongen beweerden trouwens, dat Hennekijn's eigen praktijken evenmin door de beugel konden. Het bleef niet bij praatjes, er werden notariële getuigenverklaringen opgemaakt. Nu eens ging het over een paar stenen, die in een baal wol waren gevonden, dan over het smokkelen van tabak of over clandestien slachten op het platteland om schepen goedkoop met onbelast vlees te kunnen provianderen *). Ook de assuradeurs moesten voor Hennekijn op hun hoede zijn.

Den 15den November 1656 had de makelaar Herman Bex enige Amsterdamse kooplieden aangezocht om de polis van „De Eendracht" te tekenen. De animo was niet groot, want de storm, die in het begin van die maand op zee had gewoed, deed scheepsrampen vrezen. Een informatie op de Beurs bracht geen licht: de Amsterdamse schippers kenden „De Eendracht" uit de Maze niet. Maar de makelaar sprak van een brief, waaruit bleek, dat het schip 27 October van Bor-

1) Tranen op het lijk van de godvruchtigen Jan Hartigvelt. Gedicht van Joost van Geel. 2) R. Bijlsma, Rotterdams Welvaren, blz. 157-158. 3) Resolutie van de Vroedschap van 16 November 1648. 4) Not. Arch. 867/95; 430/54; 636/179.

deaux naar Blaye was vertrokken om kastanjes te laden; daar zou het tijdens de bewuste storm hebben gelegen. De kooplieden lieten zich bepraten en tekenden.

Wat bleek achteraf? de i2den November was aan het Hoofd een ander schip uit Bordeaux gearriveerd. De uitgelopen Rotterdammers hadden bij de schipper geïnformeerd naar diens wedervaren en onder meer naar „De Eendracht" gevraagd. Tot aller ontsteltenis verzekerde de schipper, dat „De Eendracht" reeds eerder was vertrokken en al lang binnen had moeten zijn, „welk retardement daetelijk door geheel Rotterdam liep". Het kwam ook de reder Hennekijn ter ore, die onmiddellijk naar Amsterdam liet schrijven om het schip alsnog te verzekeren, zonder in de brief of in de polis van de bange vermoedens te gewagen. De Amsterdammers noemden dit terecht frauduleuze procedures en weigerden de verzekeringspenningen uit te keren *).

Een ander maal, 7 Januari 1661 las notaris Adriaan van Aller aan Anna Marie, die bij afwezigheid van haar vader de honneurs waarnam, een insinuatie voor, waarin de assuradeurs van „De twee Bootsluyden" verklaarden door de polis „bedrogen en misleyt" te zijn. „Ik zal 't mijn vader behandigen", was al wat het meisje zeggen kon, toen de notaris haar de acte overreikte ^).

Het onmetelijke risico van de toenmalige koopvaardij werkte het frauderen waarschijnlijk in de hand. De vele gevaren, die een schip bedreigden, maakten een reis haast tot een gokspel, waarbij alle middelen te baat werden genomen om toch winst op te strijken. Storm en mist maakten ieder jaar de nodige slachtoffers; daar moest men in berusten. Maar men had te vergeefs gehoopt, dat de vrede met Spanje een einde zou maken aan de Vlaamse kaapvaart. Oostende bleef nog jaren lang een broeinest van zeeroverij. De partijtwisten in Engeland en de zeeoorlogen van 1652-1654 en 1665-1667 waren evenmin bevorderlijk voor de veiligheid. Weliswaar viel er in oorlogstijd wat te verdienen met het

1) Not. Arch. 652/107. Zie ook 931/69; 652/110; 508/100; 437/176; 438/46. 2) Not. Arch. 487/164.

vervoer van ammunitie en victualiën naar 's lands vloot, maar dat woog niet op tegen de geleden verliezen*).

Jan Hennekijn ondervond dit alles aan de lijve. Meermalen vinden wij hem genoemd als belanghebbende in een schip, dat door Oostender kapers, door Ieren of parlementsschepen was opgebracht 2).

Als penningmeester van de Groote Visscherij was het hem tenminste gegeven om middelen tegen het kwaad te helpen beramen. Aan de vijf penningmeesters van dit gewestelijke visserij college was niet alleen het opzicht over het loodswezen en de betonning van de zeegaten opgedragen, zij moesten tevens zorgen voor toereikend konvooi van de haringvloot, opdat de weerloze vaartuigen geen gemakkelijke prooi van de Kaapvaarders werden.

Het penningmeesterschap van de Groote Visscherij was een goede leerschool voor het ambt, waartoe Hennekijn in 1665 werd geroepen. Een jaar lang heeft hij als commissaris van het waterrecht iedere Maandag- en Vrijdagmorgen recht gesproken in geschillen tussen reders, bevrachters, schippers, bootsgezellen en loodsen en moeten decideren in „alle quaestiën en differenten op 't stuck van assurantie en avarije vallende."

In 1664 had de vroedschap hem reeds aangewezen als opvolger van Jacob Sonmans in de Rotterdamse Kamer van de Oost-Indische Compagnie. Hij stond op het drietal van hoofdparticipanten met zijn oudsten broer en Mr. Johan Kievit, de prinsgezinde regent, die zich in de zaak Buat zoo ernstig zou compromitteren. Frangois Hennekijn had zich opgewerkt tot een gezeten kaaskoper, die ook overzeese handel dreef. Hij woonde dicht bij zijn broer op de Leuvehaven *). Het zusje Sara was winkeldochter geworden bij Maartje Pieters, de huisvrouw van de Remonstrantsen predikant Samuel Lansbergen, die door het drijven van een handeltje het schrale domineestraktement wat trachtte aan te vullen*). In het najaar van 1649 was Sara getrouwd met

1) Not. Arch. 824/135, 137. 2) Not. Arch. 816/136, 38; 502/321; 505/441; 439/108. Uitgaande missiven. 3) Proth. nr. 1393. 4) Not. Arch. 332/258.

schipper Cornells Keieman. Over zijn Rotterdamse familie had Hennekijn dus geen klagen. Maar de Amsterdamse schilder Paul was het zwarte schaap. De verwanten hadden zich reeds over zijn kind ontfermd, omdat zij vreesden, dat daar ook niets van terecht zou komen, wanneer het niet aan de invloed van de lichtzinnige, schuldenmakende vader onttrokken werd*).

Aan de benoeming van Jan Hennekijn tot bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie is het te danken, dat zijn portret bewaard is gebleven *). De kopie van Pieter van der Werff vertoont een sprekend, regelmatig gelaat van een donker type. Zijn kleding is uiterst eenvoudig. Hij was de opgekomen koopman, geen regent; het is hem aan te zien. Maar zijn wil was wet, daar behoeft men niet aan te twijfelen. Wij hebben Jan Hennekijn tot nog toe alleen leeren kennen als koopman. Als zoovele tijdgenoten was hij tegelijkertijd industrieel. Een bedrijf gaf een zekere bestaanszekerheid, het vormde een tegenwicht voor de risico's van handel en vrachtvaart en het zou voor het gezin een betrouwbare bron van inkomsten worden, als de vader in de kracht van zijn leven werd weggenomen. En hoe dikwijls gebeurde dat niet in die dagen ?

Aanvankelijk exploiteerde Hennekijn in compagnieschap met anderen een lijnbaan langs de stadsvest tussen de Binnenwegse en de Delftse poort. Het was kerkegrond, die door kerkmeesters werd verhuurd. Maar voortvarend als hij was, ergerde Hennekijn zich aan de gedurige stagnaties, die de weersomstandigheden in het werk op de banen te weeg brachten. Daar moest een einde aan komen en daar kwam ook een einde aan. 25 Augustus 1666 gaf de vroedschap hem vergunning om een overdekte lijnbaan in te richten op de strook grond, die hij in de Coolpolder had gekocht.

Het terrein liep van de Coolsen weg of Binnenweg tot aan de Kruiskade. Aan de Binnenweg ontstond een wat armoedige bebouwing van arbeiderswoninkjes. Er verrees

1) Deductie, art. 302. 2) Thans in het Rijksmuseum. Vgl: Ontdekking van een portret van een Bredase burgemeester uit de 17e eeuw door prof. Mr. H. van der Hoeven in Taxandria 1921,

ook een groter huis met pakhuis en stal. Aan deze zijde lag tevens de blekerij, die ongeveer een derde van het terrein besloeg en door Hennekijn werd verhuurd. Maar de grond, die overbleef, kon het talrijke gezin nog rijkelijk van groenten en vruchten voorzien; het was stellig een der grootste tuinen in het lanengebied. Langs de westrand, door een rij bomen aan het oog onttrokken, liep de overdekte lijnbaan, een lange, smalle loods *).

Thans herinnert alleen nog de straatnaam Lijnbaanstraat aan deze schepping van Hennekijn, die voor hem zelf veel betekend moet hebben. Hij gaf sindsdien aan zijn huis op de Leuvehaven, waaraan hij nog een belendend pand *) had toegevoegd, zelfs de naam „De overdekte Lijnbaan". Hij bepaalde tevens dat dit huis en de baan bij zijn dood aan Catharina van der Graaff en haar kinderen zouden komen, waardoor hun bestaan verzekerd zou zijn *).

De touwslagerij mocht Jan Hennekijn één van zijn grootste successen bereiden, zij bracht hem ook in relatie met Cornelis Jansz. van der Wel. Het is trouwens de vraag, of Van der Wel zelf wel een rol heeft gespeeld in het kleine drama, dat hier zal volgen. Maar hij bezat een dochter... en een vrouw.

Cornelis Jansz. van der Wel was gesproten uit een Katwijksch geslacht van reders en kramers in hennep. Zijn vader was indertijd door burgemeester Jongeneel, een verre bloedverwant, naar Rotterdam gelokt om hem als compagnon in de vishandel en de touwslagerij bij te staan *).

Cornelis Jansz., eveneens touwslager, was 28 November 1649 getrouwd met een Delfts meisje Adriaentje Gardijn; 5 September 1650 was Elsje geboren^). Er durfden later mensen beweren, dat Van der Wel „grote onlusten" daarover zou hebben gehad en zelfs lang getwijfeld zou hebben, of hij zijn vrouw wel bij zich zou houden •). Men verwachtte blijkbaar, dat Adriaentje van het zelfde allooi was als haar

1) Zie de kaart van Johan de Vou, R.T. n°. 39. 2) Proth. nr. 1392. 3) Not. Arch.868/51. 4) Deductie, art. 308-312. 5) Deductie, art. 285-286. 6) Deductie, art. 280-282.

zuster, die het bestaan had „oneerlijk huys op te houden" en daarom verbannen was. Haar man de „Fluweelen Thuynder" zou zich ook al niet te best gedragen hebben *). Maar de praatjes over Adriaentje bleken laster te zijn: achttien jaar later konden de buurvrouwen nog getuigen, dat zij Cornelis Jansz. bij de geboorte van Elsje „groote vreugde en blijtschap nebben sien be wij sen"**).

Elsje bleef enigst kind. Was het wonder, dat de moeder al vroeg in de weer was, om voor haar dochter een „eerlijk", zoo het wezen mocht een „avantagieus" huwelijk te beramen en dat daarbij haar oog viel op een van de zoons van hun rijken compagnon Hennekijn? Weliswaar was Van der Wel de bedrijfsleider van de in compagnieschap gedreven lijnslagerij, maar als deelgenoot stond hij met Hennekijn toch op voet van gelijkheid.

Engelbrecht heeft later onder ede willen verklaren, dat hij reeds tijdens zijn minderjarigheid „uyt sijn eygen drift, liefde en beweginge" Elsje heeft aangesproken *). Zij was toen een kind van twaalf, dertien jaar. Zij mag een aantrekkelijk, zij mag een vroeg wijs meisje geweest zijn, dat haar moeder al handig in de kaart speelde, het zal niet in haar brein zijn opgekomen om van de jongeman schriftelijke trouwbeloften te vorderen. Maar moeder Van der Wel was een kloeke zakenvrouw, die later zelfs op kosten van de compagnie een dienstmaagd mocht houden, opdat zij de winkel van touwwerk kon waarnemen *).

Engelbrecht Hennekijn heeft jaren lang tussen twee vuren geleefd. Aan de ene kant stond zijn vader, streng en hardvochtig tegenover wat hij brutale oplichterij van de Van der Wels noemde. Elsje was geen partij voor de kleinzoon van Mr. Engelbrecht Graswinckel van Maesland. Zijn kinderen zouden geen andere idealen koesteren dan die, waarvoor hij zelf geleefd had: fortuin, ambten en een vrouw met bruikbare relaties. Had hij in zijn testamentaire dispositie niet bepaald, dat het kind, dat zich „qualijck" gedroeg of

1) Deductie, art. 292-295. 2) Not. Arch. 636/172. 3) Deductie, art. 369. 4) Not. Arch. 933/647.

tegen zijn wil trouwde, zijn aanspraken zou verliezen op de f 17000.-, die hij in overleg met de grootmoeder Margareta van Hoogenhouck de kinderen van Catharina Graswinckel had toegedacht*)?

Aan de andere kant stond moeder Van der Wel, bereid om tot het uiterste te strijden voor haar grootste illusie: het avantagieuse huwelijk van Elsje. Engelbrecht zelf, misschien een weinig krachtige persoonlijkheid, bezweek nu eens voor de toorn van zijn vader, dan weer voor de gulle gastvrijheid en de vleiende drang in „De Groote Lijnbaan", het huis, dat Cornells van der Wel 22 October 1661 aan de Leuvehaven had gekocht. Dit huis grensde aan de noordzijde aan het pand, waarvan Jan Hennekijn en Bernard van Pavije in 1648 eigenaars waren geworden. Juist een week later ging dit huis echter in andere handen over.

Het was Jan Hennekijn bekend, dat Engelbrecht zich reeds jong zwart op wit aan Elsje had gebonden. Al misten trouwbeloften van een minderjarige rechtsgeldigheid, hij vond het toch veiliger, wanneer dit stuk onder hem dan onder moeder Van der Wel berustte.

In het laatst van 1665 zouden zijn beide oudste jongens Francais en Engelbrecht aan Hoog-Mogenden verdam aetatis verzoeken •). Zij waren toen drie- en twee en twintig jaar, maar met toestemming van de vader kon men vóór het vijf en twintigste jaar meerderjarig worden verklaard. Jan Hennekijn zelf voelde er weinig voor, maar nu de jonge mannen gaandeweg eigen zaken gingen doen, werd de stiefmoeder het risico te groot, wanneer haar man voor deze voorkinderen aansprakelijk bleef. Francois stak al diep bij zijn vader in de schuld, wat Catharina van der GraefF „soo veel onruste baarde, dat sij niet ophielt van quellinge, voordat sij veniam aetatis hadde" ^).

Jan Hennekijn verklaarde dan ook aan de burgemeesters, die zijn advies inwonnen op het rekwest, waarin de broers

1) Not. Arch. Delft, prot. nr. 1645, acte van 12 Februari 1648. 2) Volgens de Deductie zou Engelbrecht eerst in December 1668 meerderjarig zijn verklaard (art. 274). Dit moet een fout van de schrijver zijn. Volgens de uitgaande missiven van burgemeesteren was het in December 1663. 3) Deductie, art. 416-417.

om aanbevelingsbrieven bij Hoog Mogenden verzochten, dat hij beiden van een „seer goet beleyt, leven en comportement" achtte. Maar ondertussen bewerkte hij, dat Elsje de acte van trouwbeloften teruggaf en dat Engelbrecht een verklaring tekende, waarin hij beloofde Elsje niet te zullen trouwen zonder zijns vaders consent. Weliswaar had hij zijn zoon die belofte afgeperst, „hem strengelijk met sijn ongenade drijgende": hij zou hem zijn middelen, boeken en papieren onthouden en hem het huis ontzeggen, wanneer Engelbrecht niet toegaf i). En Engelbrecht gaf toe. Maar enkele maanden later sloot hij opnieuw vriendschap met de familie in „De groote Lijnbaan" en hij herhaalde zijn trouwbeloften. De Van der Wels lieten zich van hun kant niet onbetuigd „om middelen te soecken om te maken, dat hij in sijne genegentheyt continueere". Engelbrecht was thans zijn eigen baas: niets scheen een huwelijk meer in de weg te staan dan de jeugd van het vrijstertje.

In zijn zaken ging het Engelbrecht niet al te voorspoedig en daaraan zouden zijn vaders praktijken niet vreemd zijn geweest. Deze had hem slechts een gering aandeel in de compagnieschap van lijnslagerij gegund, hij had hem tegen een veel te hoogen prijs een zesde part van een blekerij opgedrongen en hem bovendien een partij lijnwaden overgedaan, die Jan Hennekijn zelf in diverse jaren niet kwijt had kunnen raken *).

Er was sprake van geweest, dan Engelbrecht consul in Bordeaux zou worden. De ooms Graswinckel hadden zich daar veel moeite voor gegeven. Zijn broer Francois was toen al consul in Lissabon. Maar tenslotte hield de stad Rotterdam de benoeming tegen en waarschijnlijk op instigatie van Jan Hennekijn, die voorlopig dezen zoon wat dichter bij huis wilde houden *).

Zoo ondervond Engelbrecht, sinds hij meerderjarig geworden was, niets dan „hardigheden en wederwaardigheden". Het ging zoo ver, dat Hennekijn op een Zondag zijn zoon het huis verbood, zonder hem ook maar een ogenblik uit-

1) Deductie, art. 248 en 261. 2) Deductie, art. 422, 424, 43J-437- 3) Deductie, art. 418-421.

stel te geven. Aan tante Sara, na de dood van schipper Keieman hertrouwd met Hubrecht Jacobsz. Stoop, werd streng verboden haar neef onderdak te verlenen. Jan Hennekijn dreigde, dat hij „alle middelen soude aanwenden om hem tot een bedelaer te maeken, dat hij sich nu mogt gaan verhangen en trouwen ende sig gedragen na sijn eygen raadt". De sleutel van zijn lessenaar werd Engelbrecht afgenomen, op alle papieren, die hem tot verweer konden strekken, werd beslag gelegd, de aan hem geadresseerde brieven werden opengebroken. Van afrekenen, van uitkeringen in geld of goed was geen sprake: Engelbrecht moest maar zien, hoe hij zich redde, wanneer hij zijns vaders raad in de wind sloeg. Was het wonder, dat hij „in duysent wanhopende gedagten en in een bijna on verdragelij ke droefheit" verviel?

Maar Elsje en haar ouders lieten hem niet met rust en dat des te minder, toen er zekerheid was, dat er in Januari 1669 een klein Hennekijntje geboren zou worden. 24 Augustus 1668 verschenen Elsje en Engelbrecht voor de burgemeester en gingen in ondertrouw. Onmiddellijk protesteerde Jan Hennekijn en liet de geboden opschorten.

Om de schepenbank van zijn goed recht te overtuigen, liet Jan Hennekijn door zijn advocaat de motieven op schrift stellen, waarop hij zijn verzet tegen het huwelijk grondde. Dit stuk is niet bewaard gebleven, maar wel een afschrift van het antwoord van Engelbrecht, de „deductie ofte advertissement van regten" waaraan hierboven reeds het een en ander is ontleend. Engelbrecht heeft getracht om de bezwaren van zijn vader één voor één te ontzenuwen. Uit de deductie is dus ongeveer af te leiden, wat de inhoud moet zijn geweest van het geschrift, dat Jan Hennekijn aan de schepenbank heeft voorgelegd.

Om te beginnen had hij bijeen laten zoeken „diversche passagies uyt de woorde Gods" om daar mede aan te tonen „dat het uytgeven van de kinderen ten houwelijk alleen staat aan de wille des vaders" *). Vervolgens beriep hij zich op het feit, dat de trouwbeloften waren gedaan tijdens de minderjarigheid en buiten zijn weten. Dan volgen zijn eigenlijke bezwaren: „de geringe, schandaleuse extractie" van de Van

1) Deductie, art. 5-6.

der Wels, vergeleken bij de deftigheid van de Hennekijns, de inegaliteit van middelen, de verdachte eerbaarheid van de moeder, de verbannen meuye en de Fluwelen Thuynder. Elsje's ouders zouden Engelbrecht hebben „aangehaalt, aangehouden en misleyt", daarentegen zou Jan Hennekijn zijn zoon „soo veel extra ordinaire deugden" hebben gedaan en „om desselfs wille soo vele dingen laten vaaren tot sijn merkelijke schade, dat den soon daeromme genoeg verbonden soude zijn om dit houwelijk te laten varen" *).

In de deductie trachtte Engelbrecht allereerst aan te tonen, dat de Bijbeltekste uitsluitend betrekking hadden op dochters en minderjarige kinderen, maar geenszins op een meerderjarigen zoon, die „buyten syns vaders huys gesepareert wonende sijn eygen affaires verrigt". Hugo de Groot had in zijn Tractaat van Oorlog en Vrede juist beweerd, dat kinderen met trouwplannen uit eerbied voor hun ouders wel om consent moesten vragen „maer dat se haer van haer pligt geacquiteert hebben, als des vaders wil onbillijk is." Bovendien leerde de bijbel nadrukkelijk, dat ouders hun kinderen niet mochten vertoornen, noch verbitteren, „noch geweldig in hun huys regeeren of hun gesinne tyrannie aandoen."

Wanneer er tussen ouders en kinderen dus moeilijkheden rezen over een voorgenomen huwelijk, moesten zij voor de magistraat verschijnen, die na verhoor van partijen zou vonnissen en „tot voortgang des houwelijkx of ontsegginge desselfs ordineeren". Het ging er dus om of Jan Hennekijn geldige en „suffisante" redenen had voor „de vernietinge van een diepgewortelde en niet minder eerbare liefde".

Daar was dus de kwestie der trouwbeloften. Weliswaar had Engelbrecht het stuk, waarbij hij zich als minderjarige aan Elsje gebonden had, aan zijn vader ter hand gesteld om het te vernietigen, maar in zijn meerderjarigheid had hij zijn beloften hernieuwd. Daaraan viel dus niet te tornen. Als de eerste beloften rechtsgeldigheid misten, dan was trouwens ook de gelofte waardeloos, die hij vóór zijn meerderjarigheidsverklaring aan zijn vader had gedaan, namelijk dat hij zonder diens consent Elsje nooit zou trouwen.

De verhalen over de geringe afkomst van de familie uit

1) Deductie, art. 174-175.

„De groote Lijnbaan" waren praatjes. Engelbrecht kon behoorlijke genealogieën overleggen waaruit bleek, dat zij aan mannen van naam geparenteerd waren als de kooplieden Willem Bastiaansz en Maarten Jacobsz. Nannius, de baljuw van Delfland Koolwijk en de familie Bronkhorst. Bovendien waren de Hennekijns zelf niet van „soo illuster geslagt gekomen, dat desselfs grote luyster soo een houwelijk soude kunnen beletten". Was Jan Hennekijn zelf niet als minste knecht van burgemeester Hartichsvelt zijn loopbaan begonnen? En nu durfde hij te beweren, dat hij geen meisje als schoondochter kon erkennen, wier vader hem als knecht voor een daalder daags had gediend. Maar Van der Wel was steeds voor een vierde part deelgenoot in de sociëteit van lijnslagerij geweest, al genoot hij als bedrijfsleider ook een extra uitkering. Hield men daar rekening mede, dan was Jan Hennekijn zelf een vrij wat geringer knecht geweest, want hij kreeg een uitkering van nog geen zestien stuivers daags, omdat hij de boeken liet bij houden.

Over Elsje's geboorte viel evenmin te lasteren, dat kon Engelbrecht zwart op wit bewijzen. De smet van de meuye en de Fluwelen Thuynder viel helaas niet schoon te wassen, maar Jan Hennekijn moest niet vergeten, dat zijn broer Paul, de Amsterdamse schilder, van geen beter allooi was.

Wat de ongelijkheid van middelen betrof, Elsje's erfdeel van enigst kind zou rijkelijk opwegen tegen dat -van Engelbrecht zelf, die eens de helft van zijn vaders fortuin met zes broers en zusters zou moeten delen. De andere helft was immers aan de stiefmoeder vermaakt.

De extra-ordinaire deugden, die zijn vader hem bewezen zou hebben, bestonden alleen daarin, dat hij hem behoorlijk had opgevoed, maar de laatste jaren had hij niets dan „ongehoorde en onverdragelijke hardigheden" van hem ondervonden.

Tenslotte beschuldigde Jan Hennekijn de V^n der Wels van het crimen raptus. Zij zouden getracht hebben om Engelbrecht „onder schijn van eerlijke vrijagie" aan zijn ouders te „onttrecken en afhandig te maken". Maar het was toch dwaas en belachelijk om het voor te stellen, alsof een jonge man van zeven en twintig jaar op een dergelijke wijze aan zijn vader ontstolen zou kunnen worden.

De advocaat van Jan Hennekijn had wel „vele opgesmukte lamentation uyt het diepste van sijn boesem gehaalt" om op het gemoed van heeren schepenen te werken - hij had het voorgesteld, alsof het welzijn van de republiek er van afhing, dat dergelijke huwelijken verhinderd werden - hij kon het pleit toch niet winnen. 12 Januari 1669 kreeg Engelbrecht vergunning om met „sijne versogte huywelijxe proclamatien voor te gaan" *). Dit had hij tenminste met zijn uitvoerige deductie, die 560 artikelen telde, bereikt. Maar een week later verscheen de procureur Isaac Troost voor schepenen om mede te delen, dat Jan Hennekijn van het vonnis bij de Hove van Holland in appel zou gaan.

In deze dagen werd Elsje's kind geboren. Bij de doop in de Waalse kerk op 27 Januari 1669 kreeg het de naam van de grootvader, voor wie het een steen des aanstoots was. Engelbrecht had ondertussen het huis met pakhuis Neptunus op de Leuvehaven gehuurd, maar hij kon dat pas tegen Mei betrekken *). Het jonge gezin zal dus voorlopig bij de Van der Wels hebben ingewoond. Engelbrecht zou ook nauwelijks in staat zijn geweest om vrouw en kind te onderhouden. Het procederen kostte hem handen vol geld en zijn middelen berustten nog grotendeels onder zijn vader, die weigerde om hem een penning uit te keren.

Ten einde raad nam Engelbrecht zijn toevlucht tot notaris Adriaan Hoogendijk, opdat deze zijn vader door insinuaties tot afrekenen zou brengen. Maar notaris Hoogendijk bracht het niet verder dan Engelbrecht zelf. De 9den Maart was Hennekijn niet thuis. Hoogendijk werd te woord gestaan door de veertienjarige Gualterus, een van de kinderen uit het tweede huwelijk en de dienstmaagd, aan wie hij een kopie van de acte van insinuatie overreikte. Twee dagen later trof hij Hennekijn zelf, die hem beloofde Engelbrecht schriftelijk te zullen antwoorden. De 15de Maart overhandigde hij de notaris inderdaad een klein papiertje, waarop hij het volgende geschreven had:

1) Sententiën van schepenen. 2) Not. Arch. 370/192.

„Voor antwoort, dat soo wanneer mijn soon mijn sal gehoorsamen, gelijk hij schuldigh is, dat alsdan met hem in min en vrindschap sal reeckenen en liquideren, soo tussen ons beyde off goede mannen vrinden off sijn eygen oomen en hem meer geven als hem soude mogen werde toegewesen."

Vier dagen later liet Engelbrecht zijn vader antwoorden, dat hij hem in alles gehoorzaam wilde zijn, maar hij moest de ondertrouw en het daaruit voortgevloeide proces niet als een ongehoorzaamheid beschouwen: daarin kon hij niet anders handelen dan hij deed. Jan Hennekijn vroeg kopie van het antwoord; hij zou er zich nog wel eens op bedenken. 25 Maart ging Hoogendijk weer vragen, hoe de zaken stonden; hij moest Dinsdag in de namiddag maar terug komen. 26 Maart richtte Hoogendijk zijn schreden opnieuw naar de Leuvehaven; nu mocht hij het antwoord de volgende dag laten halen. De 28ste Maart had Jan Hennekijn een uitvlucht gevonden: hij zou Engelbrecht schriftelijk antwoorden, zodra deze hem de twee lakens betaald had, die hij van zijn vader had gekocht. Toen de notaris zich dien zelfden dag nog eens aan zijn deur durfde te vertonen, dreigde hij zelfs, dat hij de borgen zou aanspreken, wanneer Engelbrecht niet onmiddellijk met het geld over de brug kwam.

Engelbrecht vond eigenlijk, dat zijn vader dat kleine bedrag maar in mindering moest brengen van „de duysende guldens liquide penningen", die Jan Hennekijn nog onder zijn berusting had. Was zijn vader daar niet toe genegen - maar hij kon zich dat nauwelijks voorstellen - dan zou hij ze hem betalen, mits er dan ook een datum voor de liquidatie van hun zaken werd vastgesteld. Maar daartoe was Jan Hennekijn niet te bewegen. Met een „Ik wensch dat niet voorgelesen of gerenoveert te hebben" en een „Ik wil daer niet op antwoorden" werd den notaris de deur gewezen *).

Waarschijnlijk ging het Jan Hennekijn juist in dezen tijd in zijn zaken minder voorspoedig, zodat het hem misschien werkelijk bezwaarlijk is gevallen om contanten uit te keren. In de zomer van 1669 was hij zelfs genoodzaakt om f 16000 op te nemen om zijn koopmanschap met burgemeester Johan

1) Not. Arch. 935/483.

van Berckel te kunnen voortzetten. Dit is de enige lening, die wij hem hebben zien sluiten. Hij verbond daarvoor zijn blekerij aan de Goudsesingel en zijn huis aan de Leuvehaven, die aan Catharina van der GraafT waren gelegateerd, zodat zijn vrouw zelfs haar toestemming tot deze transactie moest geven *).

Het voorjaar van 1669 had Jan Hennekijn bij allen tegenslag tenminste een grote voldoening bezorgd: hij had zitting gekregen in de schepenbank. Terwijl het proces met zijn eigen zoon nog ongedecideerd was hangende voor de Hove van Holland, kon hij zich althans troosten met de gedachte, dat hij in het vervolg andere vaders in hun strijd tegen eigenzinnige kinderen zou kunnen steunen. Er openden zich weer nieuwe perspectieven: een vroedschaps-, een burgemeesterszetel. Hij had reeds sedert jaren de Remonstranten, tot wier gemeente de Hennekijns zich eens gerekend hadden, de rug toegekeerd: als lid van de Staatskerk kon niets hem beletten naar de hoogste stedelijke waardigheden te dingen.

De Heeren Raden van de Hove van Holland lieten zich echter niet imponeren, noch door de nieuwen schepen, noch door de beide andere appellanten, Mr. Maarten Graswinckel, oud-burgemeester van Delft en Mr. Gerrit Graswinckel, secretaris van de Haag. Ook de Graswinckels vonden het huwelijk van de zoon van hun zuster met een meisje als Elsje van der Wel hoogst ongewenst, maar zij hadden juist getracht om hem door welwillendheid voor hun inzichten te winnen, in plaats van hem door strenge halsstarrigheid af te stoten.

31 Juli 1669 deelde de Heren Raden mede, dat zij zich met de uitspraak van de Rotterdamse schepenbank konden verenigen. Jan Hennekijn en de gebroeders Graswinckel werden veroordeeld in de proceskosten en in de boete van het appel. Maar zij wilden er nog niet in berusten en beriepen zich op de Hogen Raad. Was het wonder, dat Engelbrechts geduld uitgeput raakte. Hij richtte zich tot de Hoge Raad met een dringend verzoek om veniam agendi, vooral omdat de wettigheid van zijn zoontje opnieuw „in perikel" gesteld werd.

1) Not. Arch. 1037/256,267 en 277

Ook de Heren van de Hoge Raad lieten zich vermurwen. De meerderheid kon trouwens de bezwaren van de vader tegen dit huwelijk niet deelen „dewijle op de eerbaerheyt voor de voorz. Elsjen niet en is te seggen, oock niet van hare ouders, maer die altijt voor eerlijke burgers, daer mede de appellant veel kennisse en redenen in seeckere lijnbaan heeft, gehouden, oock de middelen met apperentie niet sullen verschillen sijnde de voorz. Elsje een eenigh kint en d'appellant seven kinderen in leven hebbende". Een van de Heren van de Raad vond, dat men over het hardnekkige verzet van Jan Hennekijn toch niet al te lichtvaardig moest oordelen, dat „de continueele oppositie in consideratie" diende genomen te worden; hij stemde dan ook tegen het huwelijk. De andere Heren voelden zich door de uitspraak van de Rotterdamse schepenen niet bezwaard, zodat Engelbrecht 8 November 1669 zekerheid had, dat geen instantie in de lande zich meer tegen zijn huwelijk verzetten kon. De 24Ste November werd het dan ook voor de burgemeester gesloten. Ruim twee maanden later, den 3osten Januari 1670 gaf Engelbrecht aan zijn toen negentienjarige vrouw een onbeperkte volmacht, nadat hij haar daags te voren tot zijn universele erfgename had benoemd *). Kwam zij voor hem te sterven, dan zouden vader en moeder Van der Wel erven. In de derde plaats kwam zijn zuster Anna Marie.

Het was maar goed, dat Jan Hennekijn geen oog in het protocol van notaris Dirk Meesters kon slaan, om te zien, hoezeer zijn zoon aan den leiband van de Van der Wels liep. De slag van het verloren proces had hem al hevig genoeg getroffen. Zijn gezondheid ging achteruit: tegen het voorjaar van 1670 vond hij het nodig een regeling voor zijn nalatenschap te treffen *). Begin Mei was hij reeds zoo ziek, dat hij zijn zaken niet meer kon waarnemen; zijn vrouw kreeg een volmacht, zijn zoon Francois werd procureur ad negotia^). Het werd een ziekbed van ruim twee maanden; 18 Juli 1670 werd zijn lijk onder klokgelui bijgezet in een eigen graf in de Grote Kerk.

1) Not. Arch. 867/30 en 32. 2) Not. Arch. 921/85 en 137. 3) Not. Arch. 936/191.

De boedelscheiding werd uitgevoerd, zoals hij dat gewenst had. Catharina van der Graaff bleef met haar kinderen in het huis op de Leuvehaven wonen. Zij nam uit den boedel voor f 24.000 de overdekte lijnbaan over. De gehele erfenis werd getaxeerd op f 80.000; Jan Hennekijn had dus al mede tot de rijkste Rotterdammers van zijn tijd behoord *).

Zijn erfdeel stelde Engelbrecht in staat zich wat ruimer te bewegen. Tegen het einde van het jaar kocht hij het huis naast „De grote Lijnbaan", hetzelfde, dat zijn vader en Bernard van Pavye indertijd in gemeenschappelijk bezit hadden gehad. Hij dreef toen ook nog wat overzeese handel: wij vinden hem genoemd als importeur van Schotse kolen en als eigenaar van scheepsparten in verschillende schepen. Maar in de eerste plaats was hij lijnslager, zoals zijn schoonvader. Als zoodanig wordt hij ook aangeduid in het belastingkohier van 1674. Met Van der Wel exploiteerde hij de lijnbaan langs de Coolvest, die ook zijn vader indertijd in compagnieschap van de kerk in huur had gekregen. Heel voorspoedig zal het hem in zijn zaken niet gegaan zijn. Ook in zijn gezin trof hem veel tegenslag. Vier van de zeven kinderen gingen hem voor in den dood. Hij had inmiddels de Leuvehaven, de getuige van de opkomst der Hennekijns en van zijn eigen dramatische vrijage verlaten. 2 Mei 1675 had hij zijn huis verkocht. Van der Wel had het zijne al enige maanden tevoren van de hand gedaan.

Toen men Engelbrecht Hennekijn den 29 December 1692 ging begraven, werd hij gedragen uit een huurhuis aan de Bierhaven, dichtbij de Oranjestraat. Zijn lijk werd bijgezet in een huurgraf; er werd geen klok voor hem geluid. Engelbrecht had zich niet weten te handhaven op het niveau, waartoe zijn vader indertijd het gezin had opgeheven.

Men klom snel in deze nog zoo weinig geconsolideerde maatschappij, waarin uitsluitend de eigen persoonlijkheid den levensloop bepaalde. Waar deze te kort schoot, zakte men onverbiddelijk weer af, want nog was de traditie niet sterk genoeg om een man ondanks zich zelve te handhaven. Weliswaar was het regeeringsappara2t reeds op weg om in het nepotisme een bolwerk voor haar uitverkorenen op te werpen, maar het zou nog lang duren, eer het economische leven haar daarin kon volgen.

1) R. Bijlsma, Rotterdams Welvaren, blz. 186.

Was het Engelbrecht's mindere begaafdheid, die hem weer omlaag drukte, zijn mindere durf en energie? Of was het tenslotte toch zijn Elsje geweest, zijn Elsje zonder relaties? Wij weten het niet. Maar wel weten wij, dat burgemeester Gualterus Hennekijn, de enige van Hennekijns zonen, die zijn vader de loef afstak zoowel ten goede als ten kwade, die met het welvaren van de Republiek marchandeerde zoals zijn vader met scheepsparten en assurantiën, zelfs zijn vaders voorbeeld volgde in zake van vrijage: hij trouwde in 1685 met Geertruyd Graswinckel, de dochter van den Haagsen secretaris.

SCHIELAND'S ADELAAR

„Betaelt aen Lysbet Kryne en aen de soon van Matthijs Duyvendijk, de eene voor geleverde spijs en de andere voor 't oppassen van den gewesene arent aghter het Gemeenlandshuys in desselfs thuyn, volgens specificatie en quitantie, de somma van f 40." Rekening Schieland 1696.

Persoonlijke instellingen
Naamruimten
Varianten
Handelingen
Navigatie
Hulpmiddelen